Séance tenue à la Bibliothèque Royale à Bruxelles, le 15 janvier 2011

Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel op 15 januari 2011

 

Présents – Aanwezig : Mmes C. Arnould, Gh. Moucharte et H. Taymans en Dhrn. P. Assenmaker, Ph. Bodet, A. Bruylandt, M. Debaes, F. de Callataÿ, Y. De Craemere, S. De Lombaert, R. De Marie, H. Dewit, R. Dillen, J.-M. Doyen, Fr. Foubert, W. Geets, Ph. Graulich, M. Greganti, A. Haeck, J. Moens, P. Pasmans, R. Raynaud, M. Rocour, Ph. Sadin, J. Schoonheyt, E. Schutyser, L. Smolderen, G. Testa, J. van Heesch, R. Van Laere en R. Waerzeggers.

Excusés – Verontschuldigd : Mmes A. Van Haeperen-Pourbaix et N. Vincent en Dhrn. A. Buchet, G.-X. Cornet, J.-L. Dengis, Ch. Doyen, M. Gheerardijn, H. Pottier en H. Vanhoudt.

En l'absence de M. Dengis, M. van Heesch, vice-président, assure la présidence de la séance, ouverte à 14h30. Hij wenst iedereen een voorspoedig 2011, bevestigt dat de RBN 2010 is uitgekomen, en doet een boek circuleren van Coriot en Bland over Romeinse en Byzantijnse goudstukken, gevonden in Ierland, Schotland en Gallië.  Hij laat ook weten dat de eerstvolgende tweejaarlijkse studiedag van het Penningkabinet Marking Coin Issues: Mint Administration and Mint Archives in Antiquity zal doorgaan op 13 mei 2011; hieraan zullen meerdere buitenlandse gastsprekers meewerken.

M. Pierre Assenmaker donne ensuite une conférence sur les monnayages syllaniens, qui forment le début de la monnaie comme monumentum impératorial, c'est-à-dire que ces monnayages ont introduit plusieurs innovations dans l'iconographie et les légendes, qui seront reprises par les autres imperatores (Pompée, César et Octavien) à la fin de la République, et perdureront aussi dans le monnayage impérial.  Il rappelle d'abord que les émissions de Sylla sont au nombre de quatre ; dans l'ordre chronologique selon le RRC, il s'agit :

  • d'aurei et deniers portant la légende L. SVLLA IMPER(ator) ITERVM (RRC 359; cliquez ici pour une photo du droit et du revers)
  • idem portant la légende L. SVLLA IMPE(rator) (RRC 367; cliquez ici pour une photo)
  • d'asses à la légende L. SVLA IMPE(rator) (RRC 368)
  • d'aurei à la légende L. SVLLA FELIX DIC(tator) (RRC 381)

Ce cognomen felix et le titre de dictator ont été attribués à Sylla à la fin de l'année 82, et cette date constitue donc le terminus post quem de cette dernière émission.  En revanche, la chronologie des trois premières émissions est incertaine, et logiquement, celle avec le mot ITERVM devrait se situer après celles sans ce mot, mais les spécialistes divergent sur ce point. Sylla a certainement été acclamé imperator par ses troupes durant la compagne contre Mithridate, et probablement aussi à l'occasion de la compagne d'Italie, mais celle-ci, n'étant pas menée contre un ennemi étranger, ne devrait pas donner droit au titre d'imperator, bien qu''il ne soit pas exclu que cela ait quand-même été le cas.  Ou bien Sylla a-t-il été acclamé imperator déjà avant la campagne contre Mithridate ? Des trésors datant d'avant 83 ne contiennent pas de monnaies avec ce titre, ce qui semble indiquer qu'il a dû être attribué pour la première fois après 83. Le conférencier préfère laisser la question ouverte pour le moment.

Quant à l'iconographie, le conférencier démontre que le monnayage de Sylla forme une charnière entre le monnayage républicain traditionnel, et le monnayage « propagandiste » frappé par et pour les imperatores de la fin de la République, puis sous l'Empire. Par ailleurs, Sylla frappe aussi de l'or, métal très peu utilisé sous la République, et dont la frappe coïncide toujours avec des périodes troubles.  Sous Sylla, on voit apparaître pour la première fois le titre d'imperator sur une émission romaine (ce titre est apparu quelques années auparavant, en 85, sur une émission de cistophores de C. Flavius Fimbria, mais qui n'était pas destinée à la circulation en Italie). Sylla se sert aussi de la représentation de l'imperator triumphans (RRC 367), avec le quadrige tiré par des chevaux, type introduit quinze à vingt années auparavant sur un denier frappé par C. Fundanius (RRC 326/1) pour commémorer le triomphe de Marius.  Marius et Sylla deviennent donc ainsi les premiers hommes d'Etat qui seront représentés sur une monnaie romaine de leur vivant, même si leurs traits (sous la forme du personnage qui dirige le char) sont méconnaissables.  Sur la monnaie de Sylla, le triomphateur reçoit une couronne de la déesse Victoria, et tient dans sa main le caducée, symbole de Pax-Felicitas, qu'il semble donc offrir à Roma, représentée au droit de ces pièces.  Les allusions à Sylla sont évidemment indéniables.

Sur l'émission RRC 359 apparaissent deux trophées militaires qui entourent une cruche et un lituus, objets à caractère religieux.  Si les deux trophées avaient déjà été représentés sur d'autres monnaies (notamment des tétradrachmes frappés lors de la compagne de Sylla en Grèce) et probablement sur le monument érigé à Rome par Bocchus en l'honneur de Sylla, et constituaient ainsi la marque de l'imperator (qui sera d'ailleurs reprise sur un denier, frappé plus tard par son fils), leur combinaison avec la cruche et le lituus constitue une nouveauté.  Elle démontre le caractère sacré de l'imperium détenu par Sylla.  Le conférencier conclut donc que c'est à partir de Sylla que les chefs de guerre utilisent directement le monnayage comme vecteur de leur propagande, ou mieux formulé, comme un monumentum du pouvoir « impératorial ».

M. de Callataÿ confirme le caractère exceptionnel, dans l'Antiquité, de monnayages en or, qui indiquent, contrairement à ce qu'on pourrait penser, des périodes de détresse plutôt que de prospérité, du moins jusqu'à la fin de la République.  Le métal nécessaire provenait pratiquement toujours – et donc probablement aussi pour Sylla – de réquisitions de trésors accumulés dans des temples.

Dhr. Willy Geets geeft een spreekbeurt over een metrologisch en stempelonderzoek dat hij heeft uitgevoerd op de dubbele groot drielanders van Filips van Saint-Pol, geslagen te Walem in de jaren 1420-1422 (klik hier voor een afbeelding van de voorzijde en van de keerzijde).  Deze munt was zeker geïnspireerd op een gelijkaardig stuk, geslagen te Brussel door zijn broer Jan IV, in wiens plaats Filips als ruwaard = tijdelijk regent optrad (klik hier voor een afbeelding van de voorzijde en van de keerzijde).  Maar indien voor deze laatste uitgifte de ordonnanties en de rekeningen bewaard zijn gebleven, is dit blijkbaar niet het geval voor de muntslag te Walem.  De spreker heeft gepoogd om aan de hand van een metrologisch en stempelonderzoek de verschillende karakteristieken (snede, gehalte) en ook het slagaantal van deze munten, die nu zeer zeldzaam zijn, te bepalen.

Het vertrekpunt was dus de drielander van Jan IV, waarvan we weten dat hij is geslagen volgens een snede van 83 in de Trooise mark, met een gehalte van 6/12 koningszilver (dat zelf 11,5/12 zuiver was); dit geeft een theoretische massa van 1,41 g zuiver zilver, waarop afwijkingen werden toegestaan overeenkomstig de remedies die in de ordonnanties werden vastgelegd.  Golden dezelfde karakteristieken ook voor de drielander van Saint-Pol ?  Een eerste indicatie dat dit niet het geval is, wordt gegeven door een document uit 1433 waarin deze laatste wordt getarifeerd aan 5 esterlins, tegenover 6 voor de drielander van Jan IV.  Dit wijst dus op een lager zilvergehalte dat toen al was vastgesteld.  Uit een analyse van de massa van de 28 exemplaren die de spreker heeft kunnen wegen, en die allemaal duidelijk circulatiesporen toonden (en dus massaverlies hebben geleden), kan worden vastgesteld dat de massa zich situeerde tussen 2,41 en 2,99 g, met een gemiddelde van 2,69 g; na correctie voor het massaverlies (geschat op 6% voor een gemiddelde omlooptijd van 30 jaar), zou de gecorrigeerde massa uitkomen op 2,85 g, tegen 2,95 g voor de stukken van Jan IV (anders gezegd, zou de snede 86 i.p.v. 83 stuks per mark hebben bedragen).  De gehanteerde tarifering wijst ook op een lager zilvergehalte, dat vermoedelijk 5 denieren 4 grein i.p.v. 6 denieren koningszilver bedroeg.

De stempelanalyse op 23 stukken waarvan de afbeeldingen voldoende duidelijk waren, toont aan dat er (minstens) 16 voorzijdestempels werden gebruikt (10 ervan zijn vertegenwoordigd door slechts 1 munt, 5 door 2 munten, en 1 door 3 munten) en (minstens) 22 keerzijdestempels (21 ervan zijn vertegenwoordigd door slechts 1 munt en 1 door 2 munten).  De verhouding keerzijdestempels/voorzijdestempels is dus 22/16 = 1,375, daar waar een verhouding van 2 normaal zou zijn (de muntateliers bestelden gewoonlijk steeds tweemaal zoveel keerzijdestempels als voorzijdestempels, aangezien de eerste meer krachten moesten opvangen tijdens het slaan, en daardoor sneller versleten).

Overigens wijst het homogeen karakter van de muntserie erop, dat alle stempels door dezelfde graveur zijn gemaakt.

Statistische methodes laten toe, op basis van de grootte van het staal (23 stukken) en van het aantal stempels (16 voorzijdestempels), een schatting te maken van het totaal aantal stempels dat zou zijn gebruikt, en van de statistische onzekerheid (spreiding) op dit aantal.  In de literatuur zijn een zevental formules beschreven, waarvan er drie zeer toegankelijk zijn; door toepassing hiervan kan worden berekend dat het aantal voorzijdestempels zich – afhankelijk van de gebruikte formule – situeert tussen 28 en 42, met een spreiding van 8 à 9 stempels.  Wanneer we dan aannemen dat er, met één voorzijdestempel, van dit type rond 1421-1422 tussen de 5.000 en de 10.000 munten konden worden geslagen, dan zou de grootte van de emissie zich (met 95% waarschijnlijkheid) moeten situeren tussen 90.000 en 660.000 ex., met als best estimate, 336.000 ex.

We weten dat minstens een deel van het personeel dat in de Munt van Brussel heeft gewerkt, ook in Walem heeft ingestaan voor de productie (dit blijkt niet alleen uit geschriften, maar ook uit het gebruik van letterponsoenen).  Wanneer we dan eenzelfde productieritme aannemen (4.000 ex. per dag in Brussel blijkens de beschikbare archivalia), dan zou de aanmunting in Walem maximum 165 werkdagen hebben gevergd, wat ongeveer overeenstemt met de periode dat Filips van Saint-Pol daar, in zijn naam, munt kan hebben geslagen.  In ieder geval verklaart de best estimate van 336.000 ex. niet waarom de munt nu zo zeldzaam is, vergeleken met de dubbele groot drielander van Jan IV waarvan het slagaantal is gekend (ongeveer 2,6 miljoen stuks).

Verschillende leden suggereren om de gebruikte methodologie, die zeker wetenschappelijk gefundeerd is, te "ijken" door ze toe te passen op de emissies van Jan IV, waarvan de slagaantallen wel gekend zijn; op die manier kan de onzekerheidsmarge op een aantal parameters (en met name het aantal stuks dat kon worden geslagen met één voorzijdestempel of de extrapolatie vanuit een beperkt staal van munten en stempels naar de totale aanmunting) worden verminderd.

Dhr. Smolderen suggereert het onuitgegeven corpus te consulteren dat Waterloos heeft geschreven in zijn hoedanigheid van maître des monnaies van Brabant, en dat zich in de KB bevindt.

De ondervoorzitter sluit de vergadering af rond 16h15.

 

Fermer Sluiten Close

 

©  KBGN-SRNB, 2008-2021