Séance tenue à la Bibliothèque Royale à Bruxelles, le 16 janvier 2010

Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel op 16 januari 2010

Présents – Aanwezig : Mmes C. Arnould, C. Rossez, S. Scheers en H. Taymans en Dhrn. Ph. Bodet, A. Bruylandt, Y. De Craemere, R. De Marie, J.-L. Dengis, H. Dewit, J.-M. Doyen, M. Gheerardijn, A. Haeck, G. Lejeune, J. Moens, M. Rocour, A.-F. Schepers, E. Schutyser, D. Straetmans, N. Tasset, J.-Cl. Thiry, J. van Heesch, R. Waerzeggers en M. Wauthier.

Verontschuldigd – Excusés : Mevr. Ch. Logie, Gh. Moucharte en N. Vincent en Dhrn. A. Buchet, Ch. Doyen, W. Faes, Ph. Sadin, L. Smolderen, P. Pasmans, J. Schoonheyt, G .Testa en R. Van Laere.

Le président ouvre la séance à 14h30 et présente ses meilleurs vœux pour 2010.

M. de Callataÿ communique le décès d’un ancien membre, Mme Teresa Terseleer-Lillo, née au Chili, et veuve de M. Terseleer, spécialiste de médailles, ainsi que de Mme Ann Johnston, spécialiste des monnaies romaines provinciales.

Il signale également que le jury du prix quadriennal a reçu 9 manuscrits totalisant 3.000 pages (3 de France, 3 d’Italie, 1 d’Allemagne, 1 de Canada et 1 de Belgique ; 2 traitent de la numismatique grecque, 3 de la numismatique romaine, 3 du Moyen Âge et des Temps Modernes, et 1 d’une collection de gemmes). Le jury présentera le résultat de ses délibérations à l’Assemblée Générale de mars ou celle de juin.

M. Doyen donne une conférence intitulée « Fontaine-Valmont : les monnaies gauloises et le problème des sanctuaires nerviens antérieurs à la Conquête ».  Le site religieux des « Castellains » se trouve entre Charleroi et Mons et occupe un plateau de la rive droite de la Sambre (à l’endroit où elle cesse d’être navigable), donc en territoire attribuable aux Tongres ; il couvre une superficie de quelque 60 ha, dont 30 furent occupés (habitats, temples, nécropole). On y a trouvé entre autres à la pointe du plateau une colonne dite « au géant anguipède » (IIe s.), surmontée d’une statue d’un cavalier terrassant une créature mi-homme mi-serpent, typique des Tongres ; ce monument de plus de 10 m de hauteur peut avoir marqué la frontière (romaine !) entre les territoires des Tongres et des Nerviens. Une potale dédiée à saint Guidon, patron des chevaux et des palefreniers, y montre la persistance du culte. Des fouilles ont été exécutées à différents endroits des « Castellains » par Mme Faider-Feytmans (pour le compte du Musée de Mariemont), en 1955-62 et 1970-83, avec des résultats synthétisés de manière posthume en 1995.  Les innombrables découvertes faites depuis nécessitent une révision drastique de la plupart des conclusions de l’archéologue, notamment sur la datation de l’époque à laquelle le site – qui fut principalement un lieu de culte – fut construit d’abord, puis définitivement abandonné. En 1995, l’occupation celtique était totalement inconnue.  Désormais, Fontaine-Valmont est le site belge ayant livré le plus de monnaies gauloises ! Quant à l’abandon, Mme Faider situait cet événement, sur base des 65 monnaies qu’elle avait trouvées, entre 230 et 260. Actuellement, plus de 1.000 pièces ont été découvertes, dont au moins 324 gauloises qui placent le site au même niveau d’importance que celui de Liberchies. Trois phases chronologiques distinctes, antérieures à l’occupation romaine, peuvent être distinguées (à remarquer d’ailleurs la plus forte présence de monnaies d’or à Fontaine-Valmont : 11% des pièces retrouvées sont en or (1, ½ et ¼ de statère) ou en électrum (probablement ⅛ de statère), contre seulement 2% à Liberchies ; la répartition inégale sur le site (avec une concentration des pièces d’origine nervienne à un endroit, et une de pièces d’origines diverses à un autre) reste pour le moment inexpliquée. Ce même phénomène a pu être constaté pour les « potins » (principalement des « Rameaux A »), dont la datation reste toujours incertaine par manque de contextes archéologiques fiables.

Le site a aussi produit de nombreuses monnaies romaines de la République, des Guerres Civiles puis de l’Empire jusqu’au IVe voire le début du Ve siècle, ce qui repousse l’abandon du site d’au moins 150 années par rapport à la date avancée par Mme Faider.  Le fait que les trouvailles débutent par du numéraire du Ier s. avant n. è. n’est pas en contradiction avec l’hypothèse d’une reconstruction du site sous les Flaviens, les deniers républicains occupant à cette époque encore 30 % de la circulation. Le monnayage de Vespasien et de ses fils est particulièrement abondant.

Le conférencier compare la composition des trouvailles à celle d’autres sites des Tongres (Liberchies) ou des Nerviens (Blicquy). Il montre aussi des images de plusieurs pièces « hors du commun » qu’on a pu retrouver ; il s’agit exclusivement de trouvailles de surface, faites par des « détectoristes ».

L’origine du site comme lieu de culte, vers 250/200 avant n. è., est encore incertaine. Un sanctuaire débutant à la même époque (semblable mais non identique), Ribemont-sur-Ancre (Oise) a été expliqué par le fait qu’à cet endroit a eu lieu une bataille lors de l’invasion des Belges; l’amas d’armes et d’ossements humains aménagés en forme de construction monumentale (héroôn) y est resté par la suite un lieu de culte. A Fontaine-Valmont, les cultes ultérieurs sont liés aux eaux guérisseuses, la divinité principale étant peut-être un Apollon medicus, honoré dans deux temples jumelés et un asclépéiôn recueillant les eaux de pluie dans un grand bassin.

Malgré l’intérêt des découvertes, M. de Callataÿ rappelle que l’usage des détecteurs de métaux sur des sites archéologiques est interdit dans les différentes Régions et que, sauf à avoir reçu l’agrément de la Région, il ne peut être question de se prévaloir d’une éventuelle « autorisation » du propriétaire du terrain.

Dhr. Gheerardijn houdt een uiteenzetting over "Mogelijke middeleeuwse muntslag in Torhout". Deze hypothese werd reeds in de 19de eeuw vooropgezet door Van Peteghem, zij het toen nauwelijks onderbouwd.  De spreker heeft gepoogd, op basis van gegevens m.b.t. de bestuurkundige en economische geschiedenis van Torhout, deze hypothese meer plausibel te maken, maar bij gebrek aan geschreven bronnen uit de tijd (11de-12de eeuw) is een definitief (positief of negatief) antwoord op de vraag niet mogelijk gebleken.

Hij behandelt o.a. het belang dat de graven van Vlaanderen hechtten aan Torhout en de nabij gelegen heerlijkheid Wijnendaele, waar ze vaak verbleven en o.a. nog lang zelf recht spraken, maar ook oorkonden afkondigden m.b.t. de organisatie van de jaarmarkten in Torhout, die toen tot de belangrijkste van onze streken behoorden.  Overigens kreeg Torhout reeds ongeveer 20 jaar vóór Brugge stadsrechten van graaf Filips van den Elzas; of hieraan ook het muntrecht was gekoppeld, kan niet worden uitgemaakt.  Het feit dat Torhout kon uitgroeien tot een economisch belangrijk centrum had het ook te danken enerzijds, aan de nabijheid van Handzame, toen een getijdehaven waar zeeschepen aanmeerden, en anderzijds, aan bossen rondom de stad, die economisch rendabele bosbouw mogelijk maakten.

De bloeiperiode van de jaarmarkten heeft zeker 150 jaar geduurd, van het laatste kwart van de 11de tot het eerste kwart van de 13de eeuw. Op deze jaarmarkten, die een vijftal weken duurden, ging om meerdere reden contant geld om : voor het betalen van de koopwaar, van de tolrechten, maar ook voor het betalen van boetes waarvan de betaaldag samenviel met een jaarmarkt, voor het afsluiten van leningen, e.d. De handelaars konden hierbij een beroep doen op muntwisselaars, en mogelijks verwees de straatnaam "Muntstrate", teruggevonden op kaarten tot in de 16de eeuw, naar de plaats waar deze hun activiteiten uitoefenden (of misschien naar de plaats waar munt werd geslagen ?).

Mogelijke munten die in Torhout zouden kunnen geslagen zijn, zouden vanzelfsprekend de muntvoet van de Vlaamse denieren moeten hebben gerespecteerd.  Hiervan zijn vele types gekend, maar geen enkel ervan draagt symbolen die terug te vinden zijn in het zegel van Torhout (nl. een spar of andere boom, een kasteeltoren of sleutels). Uiteindelijk blijft er slechts één enkel type over dat eventueel aan Torhout kan worden toegewezen, en waarvan een exemplaar zich in de verzameling-Vernier bevindt (in Rijsel); een tweede gesignaleerd exemplaar in de verzameling van de Bibliothèque nationale de France is onvindbaar gebleken.

Het stukje toont op de voorzijde een krijger die met een bijl een (grote) hand schijnt af te hakken.  Is dit een verwijzing naar de strenge graaf Boudewijn (VII) met de Bijl, dankzij wiens krachtdadig optreden een veilige omgeving werd gecreëerd waarin de jaarmarkt van Torhout probleemloos kon doorgaan ? Dit muntje draagt ook een symbool dat nog het best kan worden omschreven als een t (voor Torhout ?). Het muntje heeft een iets grotere diameter dan de meeste andere Vlaamse denieren, en deze karakteristiek kan ook worden vastgesteld voor denieren waarvan met zekerheid mag worden aangenomen dat ze zijn aangemunt in het nabijgelegen Brugge. Maar al met al gaat het enkel om elementen die nog altijd niet ondubbelzinnig aantonen dat het muntje effectief in Torhout is geslagen; ze maken een dergelijke aanmunting, in combinatie met de vermelde historische en economische gegevens, enkel meer plausibel.

Dhrn. van Heesch en Haeck merken op dat het toch eigenaardig is dat, ondanks het belang van de (internationale) jaarmarkten, er in Torhout nooit munten zijn gevonden, noch van Vlaamse, noch van buitenlandse oorsprong. Ook het feit dat de afbeelding op deze denier deze van graaf Boudewijn VII zou zijn, die toen al tientallen jaren was overleden, moet op zijn minst als eigenaardig worden bestempeld.

Le président clôture la séance vers 16h30.