|
Séance tenue à la Bibliothèque Royale à Bruxelles, le 17 novembre 2007
Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel op 17 november 2007
Présents – Aanwezig : Mevrn. Gh. Moucharte, Cl. Van Nerom, B. de Meyer, C. Leroy, D. Castronuovo, Fl. Leroy, M.-Chr. Lottier et M.-L. Dupont et MM. R. Van Laere (président), J.-L. Dengis (vice-président), J. Moens (secrétaire), J. Schoonheyt (trésorier), M. Bar, A.-F. Schepers, H. Vanhoudt, Y. De Craemere, H. Dewit, G.-X. Cornet, Ch. Doyen, J. van Heesch, M. Rocour, L. Smolderen, E. Schutyser, Y. Kenis, W. Geets, A. Haeck, D. Crommen, N. Leroy, G. Leroy, G. Lejeune, G. Testa, A. Fossion, Ph. Sadin et A. Decock
Excusés – Verontschuldigd : Mmes A. Van Haeperen-Pourbaix et Ch. Logie et M. M. Vancraenbroeck.
Dhr. Van Laere, voorzitter, opent de vergadering om 14h30.
Dhr. van Heesch signaleert twee recente publicaties : enerzijds, «Monnaies gauloises et romaines de l’oppidum de Bibracte» van K. Gruel en L. Popovitch, en anderzijds, de publicatie van een schat van 155 Karolingische denarii gevonden in de Maasstreek en bestudeerd door de firma Elsen; deze schat laat toe stempelkoppelingen vast te stellen tussen munten van verschillende ateliers.
M. Smolderen communique le décès de M. J.-M. Gyselinck, notaire honoraire, membre depuis 1948, et spécialiste des jetons notariaux. La séance respecte une minute de silence en honneur du défunt.
Dhr. Haeck houdt een spreekbeurt over de Brabantse penningen (denarii) van de 13de eeuw. Hij onderscheidt hierbij drie fasen (na een zgn. «voorfase» in 1210-1211) : fase 1 (1211-1235), waarbij de munten een gemiddeld gewicht hebben van 0,62 g en op de keerzijde een typisch Brabants kruis dragen — fase 2 (1235-1282), waarbij het gewicht werd gedevalueerd tot 0,55 g en de graveerstijl veel minder verzorgd is, en met op de keerzijde nog altijd het Brabants kruis — fase 3 (1282-1288), waarbij het gewicht verder afneemt tot 0,48 g en het Brabants kruis wordt vervangen door een gevoet kruis.
Deze munten werden voor het eerst systematisch bestudeerd door Piot in 1848, gevolgd door van der Chijs en de Witte (deze laatste identificeerde reeds 182 varianten); mede door de vondst in de Stormstraat in 1908 (in deze schat bevonden zich meer dan 58.000 penningen) nam het aantal varianten nog toe, en in 1982/1983 kwamen De Mey en Ghyssens al tot een totaal van 231; hierbij behandelden deze numismaten vooral twee vragen : waar werden deze munten geslagen, en onder wiens autoriteit (de hertog van Brabant of de steden waar ze werden geslagen) ? De Mey formuleerde hierbij trouwens een hypothese volgens dewelke een onderscheid moet worden gemaakt tussen de plaats waar ze werden geslagen en de autoriteit die ze uitgaf, maar deze hypothese wordt nu verlaten (zie verder).
De spreker geeft een gedetailleerd overzicht van de verschillende voor- en keerzijdes die konden worden gevonden, gebaseerd op de bevindingen van vroegere auteurs en van eigen onderzoek van ± 1.200 penningen. Hij bevestigt hierbij een vroegere vaststelling dat er, op basis van stilistische overwegingen, drie groepen van types van het Brabants kruis kunnen worden gevonden, die vermoedelijk duiden op drie muntplaatsen (nl. Brussel, Antwerpen en Leuven); het aantal voorzijdetypes is veel uitgebreider : voor de fase 1 vinden we afbeeldingen van een dubbele adelaar, een ruiter, een kerk, een lam, een schip, een geestelijke en een éénkoppige adelaar (maar het is niet zeker dat dit laatste uniek exemplaar wel degelijk tot fase 1 behoort) — voor fase 2 vinden we een één- en een tweekoppige adelaar, een versterkte toren, een halve leeuw, een brug, een klimmende leeuw (al dan niet met een gespleten staart), een abdij met staf en een leeuwenschild. Het type dat tot nu toe door alle voorgaande auteurs werd aanzien als het type met de brug (over de Zenne te Brussel), werd in een recent artikel van S. Boffa geïnterpreteerd als zijnde een aanlegsteiger (te Brussel). Zoals reeds gezegd, toont de keerzijde tijdens fase 1 en 2 een typisch Brabants kruis, maar tussen de armen ervan bevinden zich tekentjes of later ook letters, waarvan de interpretatie niet altijd evident is (naam van de stad van uitgifte, van een muntmeester; soms te lezen in uurwijzerzin, soms in tegenuurwijzerzin).
De spreker toont tabellen waarin de verschillende varianten worden geklasseerd, met vermelding van de teruggevonden aantallen. Hij probeert hierbij ook na te gaan of er een eenduidig verband is tussen de stijl van het Brabants kruis (die de muntplaats zou identificeren) en de afbeelding op de voorzijde, die in sommige gevallen overeenkomt met delen uit het wapenschild van een stad. Deze tabellen laten nog heel wat vragen onbeantwoord, maar laten toch toe de hypothese van De Mey (de plaats van de uitgifte is niet noodzakelijk ook de autoriteit van de uitgifte) als weinig plausibel te bestempelen. Wel schijnen ze het bestaan van slechts drie muntplaatsen te bevestigen, waarbij, volgens onze confrater H. Dewit, een keerzijde die verwijst naar een andere stad dan de plaats van uitgifte zou kunnen duiden op het feit dat deze het zilvermetaal voor de muntslag heeft geleverd, maar dit is onzeker.
Hij probeert ook een antwoord te formuleren op de vraag of deze munten werden geslagen door de hertog of onder de verantwoordelijkheid van de stad van uitgifte. Gelet op het ontbreken van documenten die wijzen op een muntrecht of een controle op de muntslag dat aan de steden zou zijn toegekend (met uitzondering van de abdijen van Nijvel en Gembloers), op de overal gelijktijdig ingevoerde keerzijde met het Brabants kruis en op de gelijktijdige devaluatie, concludeert hij dat de uitgiftes hebben plaatsgevonden onder een sterk centraal gezag, m.a.w. dat van de hertog.
Mme Leroy donne un exposé sur le trésor, trouvé à Bruges en 1877 à la Caserne de Cavalerie à la Rue Longue, donc en dehors du centre, et composé principalement de florins de Florence, ainsi que sur la circulation de ceux-ci au Nord des Alpes qu’on peut en déduire. L’étude de ce trésor fera l’objet d’un article dans le prochain numéro de la RBN.
Notons d’emblée que ce trésor, tel qu’il est conservé actuellement au Cabinet des Médailles à Bruxelles, est incomplet, étant donné qu’une partie des monnaies a été restituée à la Ville de Bruges à l’époque, et n’ont plus été retrouvées dans les collections de celle-ci; il en est de même de 6 feuilles d’or signalées dans l’inventaire rédigé en 1877, mais dont on ignore où elles se trouvent actuellement.
Les marques monétaires identifiées sur les 42 des 47 florins d’or conservés à Bruxelles (sur les 65 que contenait le trésor à l’origine) permettent de situer les émissions entre 1252 et 1319. D’autres monnaies du même trésor (par ex. 1 séquin de Venise, 2 pièces du Brabant, une 60-aine de gros tournois, 1 masse d’or et 1 petit royal de France) confirment ces années, et notamment le terminus post quem de 1319. En tenant compte de l’usure constatée sur les pièces, et de l’absence d’imitations des florins d’or de Florence par d’autres autorités qui voient le jour à partir de 1330, la conférencière situe la date d’enfouissement entre 1319 et 1330.
La conférencière a analysé l’ensemble des trésors et des trouvailles individuelles de florins d’or de Florence, et les dates d’enfouissement présumés. Elle en conclut que ces florins se sont d’abord répandus (au Nord des Alpes) dans le Nord de la France et à Bruges (trésors enfouis entre 1308 et 1330), puis en Suisse (1310-1350), pour pénétrer ensuite dans l’Est et le Sud de la France et l’Europe Centrale. Le fait que ces florins aient commencé à circuler d’abord dans le Nord de la France et à Bruges est évidemment attribuable à l’essor économique de ces contrées au début du 14ème siècle.
Le président prononce la clôture de la séance vers 16h30.
© KBGN-SRNB, 2008-2021
|