Réunion à la Bibliothèque royale, le 19 janvier 2019

Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek op 19 januari 2019

L’abri rocheux de la cafetière est situé dans une petite terrasse de fond de vallon d’une dizaine d’ares, sur la rive gauche du ruisseau du Petit Pont, au lieu-dit « Le Bas des Cuves », sur le territoire de la commune de Martinvelle (88). Le vallon forestier rejoint une vallée plus importante débouchant, à moins de 2 km de là, sur les prairies de Martinvelle et de Passavant-la-Rochère. En limite de frontières des cités leuque et séquane et particulièrement isolé, le site semble propice pour les activités illégales. La découverte de monnaies et d’ébauches de flan lors de prospections illégales a alerté les archéologues. Une fois le mobilier récupéré, ce sont les fouilles qui ont permis de rassembler des indices attestant la présence d’un atelier de faussaire du Bas Empire. En regroupant les découvertes de 2004, 2007 et 2014, le numéraire mis au jour sur le site est composé de seulement 55 fausses maiorinae, 173 nummi lourds allant des années 294 à 313 et de 126 possibles « flans ». (Découverts avec les nummi, ils peuvent correspondre à des nummi arasés) Le ou les faussaires ont mis en place diverses méthodes pour créer un nouveau monnayage à partir de la fonte de plaque d’alliage cuivreux, mais également en refrappant directement des espèces tétrarchiques correspondant aux nouveaux modules monétaires mis en place par Constance II. Les études métallographiques (Réalisées par Maryse Blet-Lemarquand à l’IRAMAT d’Orléans) des plaques d’alliages cuivreux, des tronçons de boudins, des flans et des monnaies ont permis de mieux appréhender la diversité de l’alliage utilisé pour la frappe de monnaie et de montrer l’ingéniosité des métallurgistes. Le faux monnayage magnentien correspond au type du RIC VIII de l’atelier de Lyon 154, 160 ou 163 et Bastien 204, 216 ou 217. Les différents numéros correspondent soit à la variation des masses, soit à des styles différents. Étant un faux monnayage, le style ne permet pas de le rattacher à un type précis et les différentes masses de maiorinae existent, que ce soient pour les faux, les flans et les tronçons de boudins ( Les masses varient entre 2,5 g et 9,5 g). Le droit possède un buste, tête nue, drapé de Magnence à droite avec la légende DN MAGNENTIVS P F AVG et le revers correspond à un chrisme flanqué de l’alpha et de l’oméga et entouré de la légende SALVS DD NN AVG ET CAES avec, à l’exergue, la marque de l’atelier L S LG. L’étude typologique est également en cours et permettra de définir le nombre de coins utilisés lors de cette occupation. Actuellement, 5 coins de droit et 6 de revers ont pu être distingués. Cela correspond à un nombre étrangement important pour un atelier de frappe de faussaires. La largeur des coins permet de préférer l’hypothèse d’une frappe d’aes 1 ou 2 plutôt que de monnayage plus léger. L’étude du mobilier paléométallurgique du site de Martinvelle montre la présence de deux activités de production : métallurgie du fer et métallurgie des cupro-alliages. La première semble être relativement diversifiée, mais avec probablement une dominante qui correspond à l’affinage d’éponges de fer pour la réalisation de lopins. Deux fragments de lopins, à différents états de fabrication, permettent d’aller dans ce sens. La métallurgie des cuproalliages semble se concentrer sur la fabrication de fausses monnaies. Le nombre élevé de ratés révèle que les techniques de coulée ne sont pas maîtrisées. En l’occurrence, l’absence d’évents pour l’évacuation des gaz, lors de la coulée des demi-produits, entraîne la formation de nombreuses bulles. Ces dernières engendrent autant de ratés de fabrication lors de la découpe des flans. Il semble donc que la production de fausse monnaie ne soit qu’une activité annexe aux activités de forge. Ne reste qu’aucune structure pouvant être reliée à l’une ou l’autre de ces activités n’a pu être identifiée. Les structures de combustion notamment, forge et four, n’ont pas été appréhendées. De même, la zone de rejet principale des déchets est probablement hors de l’emprise de la fouille, étant donné la faible masse de scories identifiées (4,5 kg). À l’évidence, la majeure partie du site, en ce qui concerne la paléométallurgie, se situe hors de l’emprise de la fouille. De nouvelles investigations sont donc nécessaires. Étant donné la nature des vestiges recherchés, la démarche la plus pertinente est sans conteste la prospection magnétique. En effet, les déchets et les structures métallurgiques possèdent une forte susceptibilité magnétique, ce qui permet de les détecter aisément. La localisation des zones à fort potentiel métallurgique permettrait ainsi d’orienter une fouille future et de mettre au jour de nouvelles. De plus, le faible nombre de fausses monnaies découvertes in situ et le nombre important de coins nous permettent de penser que le site nous réserve encore quelques belles surprises.

Eddy KERSSENS: Gutenberg en zijn drukpers

Deze voordracht geeft in een vogelvlucht numismatisch de geschiedenis weer van het begin van de druktechniek. Aanvankelijk, in de prehistorie, waren het de grottekeningen die vertelden over de manier van jagen en het ontzag van de mens voor de dieren. In de middeleeuwen waren het de monniken die manuscripten opstelden en later in scriptoria boeken gingen kopiëren met mooie verluchte, vaak met goud-gehoogde kapitalen en randversieringen. Deze vorm werd na de uitvinding van de druktechniek voortgezet en de opdrachtgever of uiteindelijke eigenaar van het boek bepaalde hoe dit drukwerk geïllustreerd diende te worden. De uitvinder van de drukkunst met los zetsel was Johannes Gensfleisch zum Gutenberg, in de volksmond Johan Gutenberg genaamd. Geboren in Mainz en later verhuisd naar Straatsburg was hij als edelsmid actief en o.a. door de opdrachten voor het gieten van grote aantallen pelgrimstekens kende hij de verwerking van lood en tin. Het idee om een matrijs te maken in ijzer en daarmee losse letters te gieten uit een lood-tin legering is ontstaan na vele experimenten. Door toevoeging van antimoon werd de slijtvastheid verbeterd en ontstond er minder schade aan het papier tijdens de drukgang. Zijn verblijf in wijnstreken droeg ertoe bij dat de vorm van de drukpers een afgeleide werd van de wijnpers. De Hollandse humanist Hadrianus Junius, lijfarts van Willem van Oranje en aangesteld als historicus aan de universiteit van Leiden, vond in de oude “Cronica van der hilliger stat van Coellen” (1499) een passage dat er in de Nederlanden reeds een “vurbyldung” was geweest, alvorens Gutenberg begon te drukken. Junius nam dit op in zijn boek “Batavia”, uitgegeven in 1588 door de Plantijnse drukkerij te Leiden. Diverse historici uit de Nederlanden namen deze tekst over en uiteindelijk droegen zij ertoe bij dat dit de Haarlemmer Laurens Janszoon Koster moest zijn geweest. Ook Petrus Scriverius heeft hierin een belangrijke rol gespeeld met zijn boek “Lavre-Crans voor Lavrens Coster van Haerlem, eerste vinder vande boeck-drvckery” (1628). In 1740 werden er, zowel in Duitsland, als ook in Haarlem jubelfeesten georganiseerd voor het 300-jarig bestaan van de drukkunst. Een bijkomstigheid was dat er, naast de vele Duitse medailles, vele herinneringspenningen werden uitgegeven ter meerdere eer en glorie van Koster, maar ook voor de stad Haarlem en haar gemeentebestuur. Al eerder, in 1688, was de gemeente Haarlem begonnen met het uitgeven van vroedschapspenningen, waarop typografie, alsmede het schip van Damiate onderwerp waren. Tijdens de 5e kruistocht werd in 1218 de stad Damiate aan de Nijl ingenomen. De Haarlemmers gingen er prat op dat zij de ketting over de rivier hadden doorvaren en dat daardoor de burcht kon worden ingenomen. Waarschijnlijk kwam dit goed uit na de roem die admiraal Michiel de Ruyter kreeg met de slag op de Medway in 1667, waarbij voor Chatham ook een ketting werd doorkliefd. Uit later onderzoek blijkt dat het de Dokkumers (uit Friesland) waren die Damiate op hun palmares konden schrijven. In 1765 waagden de bibliofiel Johan Meerman en in 1816 Jacob Koning nog een poging om Laurens Janszoon Koster te bestempelen als eerste drukker. Nieuwe materialen deden hun intrede en in 1837 werd de eerste nikkelmedaille geslagen met een afbeelding van Gutenberg. In 1900 volgde een medaille uit aluminium. Pas na de publicatie in 1870 van Dr. A. van der Linde: “De Haarlemse Costerlegende wetenschappelijk onderzocht” kwam er definitief een einde aan de tweestrijd. Hij leverde het bewijs dat deze legende op verzinsels was gebaseerd en zo werd Gutenberg algemeen erkend. Ofschoon sommigen in Nederland hardnekkig bleven doorgaan met het uitgeven van Kostermedailles! Dat de oude drukpers en Gutenberg nog altijd worden gebruikt als afbeeldingen voor jubilea-, ere- en prijspenningen geeft aan hoe gewaardeerd hij nog altijd is voor zijn uitvinding. Sinds de komst van de eerst personal computer in 1981 en de verdere miniaturisering van de chip, alsmede het ecologisch omspringen met papier, is het boek en het drukwerk “onder druk” komen staan. In het nieuwe millennium heeft het digitale tijdperk definitief zijn intrede gedaan met E-readers, E-mails en mobiele toestellen welke toegang hebben tot grote informatiebestanden. De strijd om het boek is begonnen. Dit neemt niet weg dat liefhebbers voor het oude boek zullen blijven bestaan.

Fermer Sluiten Close   ©  KBGN-SRNB, 2008-2020