Séance tenue à la Bibliothèque Royale à Bruxelles le 19 mai 2007

Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel op 19 mei 2007

Présents – Aanwezig : Mmes H. Taymans, M.-L. Dupont et N. Vincent et MM. R. Van Laere (président), J. Moens (secrétaire), J. Schoonheyt, F. de Callataÿ, Y. Kenis, M. Bar, L. Verbist, R. Waerzeggers, P. Pasmans, A.-F. Schepers, H. Vanhoudt, Y. De Craemere, H. Dewit, A. Haeck, A. Buchet, A. Fossion, M. Gheerardijn, R. Dillen, G.-X. Cornet, G. Lejeune, Ch. Doyen, W. Faes, A. De Cock et A. Sferrazza.

Excusés – Verontschuldigd : Mmes A. Van Haeperen-Pourbaix et Ch. Logie et MM. E. Schutyser, M. Vancraenbroeck, G. Testa, Ph. Sadin, J. van Heesch, L. Smolderen, H. Pottier et J. Laevers.

De voorzitter opent de vergadering om 14h30.  Hij laat een brochure circuleren die hij heeft gepubliceerd n.a.v. de analyse van een eerste deel van een schat van 18de eeuwse koperen munten.

Dhr. F. Willems geeft een uiteenzetting over de munten van de vierde Kruistocht en Byzantium.  De val van Jeruzalem in 1186 vormde de aanleiding tot de organisatie van deze kruistocht, die pas in 1204, met de hulp van Venetië, optrok, echter niet tegen de Sassaniden, maar wel tegen Constantinopel, onder invloed van een persoonlijke wrok die de Venetiaanse doge Dandolo koesterde tegen Byzantium.  De kruisvaarders plunderen de stad en verdelen het keizerrijk in verschillende zgn. Latijnse vorstendommen volgens een feodaal systeem.  Ook worden enkele kleinere zgn. Griekse keizerrijken gesticht, die zich tot erfgenamen uitriepen van het vroegere Byzantijnse keizerrijk (één ervan, nl. dat van Nicea, zal er in 1261 in slagen, Constantinopel terug te heroveren op de Latijnse vorst, maar het aldus herstelde rijk zal er niet meer in slagen zich krachtdadig op te stellen tegenover zijn buren en vijanden, en wordt sindsdien definitief, tot aan de val in 1453, in het defensief gedrongen; een ander ervan, nl. dat van Trebizonde, zal blijven overleven tot in 1561, dus tot na de definitieve verovering van Constantinopel door de Turken).

De spreker toont afbeeldingen van munten van deze Griekse (Nicea, Trebizonde, Epirus) en Latijnse vorstendommen (Constantinopel, Thessaloniki, Cyprus, Thebe, Athene, Tarente, enz.).  Opmerkelijk is dat de Latijnse vorstendommen aanvankelijk de Griekse munttypes overnamen, maar soms met een gewijzigde iconografie die de vaak strikte regels van de Byzantijnse iconografie niet altijd respecteerden.  In een later stadium kregen de Latijnse munten een meer «Westers» uitzicht, hoewel de omschriften op deze munten soms degenereerden tot onleesbare of onzinnige teksten (sommige van deze types worden dan op hun beurt geïmiteerd door de Sassaniden).  Deze munten zijn vaak van povere kwaliteit, wat het verval van de Latijnse vorstendommen aantoont.  Niettemin bleven de nazaten uit onze regio van Boudewijn IX van Henegouwen, die tot keizer van Byzantium was uitgeroepen, deze titel nog op hun munten vermelden na 1261.  Al met al moeten vele van deze uitgiften nog verder worden bestudeerd.

M. Rocour donne un exposé sur les jetons de coopératives.  Il rappelle que la formule des coopératives a trouvé son origine en Angleterre, et le charte de Rochdale de 1844 précise les 7 principes qu’elles devaient respecter : adhésion libre – 1 homme = 1 voix – accorder des ristournes sur les achats effectués – verser un intérêt aux membres qui correspondait à une rentabilité raisonnable du capital – neutralité politique et religieuse (pas respectée en Belgique !) – vente au comptant – développement de l’éducation.  Après l’expérience de Rochdale, il a fallu attendre plus ou moins 1880 pour que de nombreuses petites coopératives locales soient créées.  Ensuite, la plupart se sont regroupées entre 1918 et 1930, avec notamment en Belgique, surtout dans trois coopératives régionales et socialistes : le Vooruit à Gand, La Maison du Peuple à Bruxelles, et l’Union Coopérative à Liège.

Il donne un aperçu des jetons émis d’abord en Angleterre, puis aussi sur le Continent (notamment en Belgique, en Allemagne et en France).  Ces jetons sont de deux types : des jetons-marchandises, qui pouvaient uniquement être échangés contre la denrée précisée (la plupart des cas, il s’agissait du pain, mais on connaît aussi des jetons représentant une certaine quantité de charbon, de pommes de terre, de pétrole, etc.) – des jetons-monnaies (donc à valeur nominale); certaines coopératives, notamment à Liège, ont émis des billets avec des valeurs faciales allant jusqu’à 100 francs, somme considérable en 1923, année de leur émission.

Les jetons-marchandises étaient échangés contre la marchandise que le coopérateur avait payée à l’avance, et qui était ensuite livrée à domicile.

Les jetons-monnaies représentaient le montant de la ristourne à laquelle un coopérateur avait droit sur les achats qu’il avait effectués dans le courant de l’année.  Ces achats étaient d’abord inscrits dans un carnet, puis donnaient droit à des timbres à coller dans un carnet, et qui pourraient ensuite être échangés contre des jetons ou des billets, qui pouvaient être utilisés pour faire des achats dans les magasins des coopératives.

Ces jetons étaient fabriqués en métaux communs, qui étaient, après 1905, surtout l’aluminium et le zinc ou le fer pendant la Guerre 14-18.

Le président prononce la clôture de la séance à 16h20.