Réunion à la Bibliothèque royale, le 20 janvier 2018

Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek, op 20 januari 2018

Le président ouvre la séance à 14h30.

Christian Lauwers, Les monnaies des fouilles de la Mission archéologique française à Pétra

La Mission archéologique française fouille depuis une quinzaine d'années deux sites de hauteur à Pétra, la cité troglodyte de Jordanie décrite par l'UNESCO comme "l'un des plus précieux biens culturels du patrimoine mondial". Les monnaies de fouille montrent une interruption de la circulation monétaire sur ces deux sites, la Chapelle d’Obodas et le Jabal Khubhtah, au moment de l’annexion du royaume nabatéen à l’Empire romain en 106 après J.C. La circulation reprend à la fin du IIIe siècle ou au début du IVe sur le Jabal Khubhtah, où des citernes nabatéennes sont réutilisées pour alimenter des thermes. Un troisième site de hauteur, le Jabal Harun, montre également une interruption de la circulation durant les IIe et IIIe sicles. Les sites de la vallée, par contre, le Grand Temple - sans doute le siège du pouvoir nabatéen, puis romain -, l’habitat d’Ez Zantur et le site de l’église byzantine, restent monétisés pendant ces deux siècles. L’utilisation par les Nabatéens des sites de hauteur dans le cadre d’un culte royal incluant des banquets pourrait expliquer cette interruption : suite à l’annexion, les Romains auraient interdit le culte royal, considéré comme concurrent du culte impérial.
Les conséquences du tremblement de terre de mai 363 et les différents types de monnaies trouvées dans les fouilles de la Mission française et sur les sites de comparaison - pièces nabatéennes, provinciales, radiées et nummi du IVe siècle -, ainsi que la production de l’atelier monétaire de Pétra aux IIe et IIIe siècles, sont également examinés.

Johan van Heesch, Regionalisme en lokale trots op de laat-Romeinse muntslag (4de-5de eeuw n.C.)

De Laat-Romeinse muntslag is erg gestandaardiseerd met uniforme keerzijdes die we in de meeste ateliers terugvinden. Toch zijn hierop enkele merkwaardige uitzonderingen die getuigen van een zeker regionalisme, lokale verzet of lokale trots. Daarnaast komen op de vierde eeuwse munten en “penningen” ook wel regionale verwijzingen voor. Zij verheerlijken soms het keizerlijk huis (virtus Illyrici, onder de tetrarchen bijvoorbeeld) of ook wel de deelnemers aan bepaalde militaire campagnes, die grote gouden munten als donativum ontvingen.
De twee duidelijkste voorbeelden met een regionaal programma zijn enerzijds de zogenaamde pseudo-autonome muntjes die aangemunt werden in Nicomedia, Antiochia en Alexandria onder de regering van Maximinus Daza (ca 312) alsook ook de muntslag in Carthago waar tussen 296 en 311 n.C. ongeveer 70 % van alle keerzijdes alludeert op Afrika of Carthago.
Daarnaast overloopt de spreker ook andere geografische aanduidingen op munten en veelvouden zoals die op het beroemde gouden medaillon uit de schat van Beaurains met de voorstelling van de stad Londen of het loden medaillon met de afbeeldingen van de steden Mainz, Cassel en de Rijn.
Tenslotte wordt nog even gesproken over de voorstelling van Constantinopel onder Constantijn de Grote en de muntslag van de Ostrogoten waarop ook de genii van verschillende steden worden afgebeeld.