Séance tenue à la Bibliothèque Royale à Bruxelles, le 20 février 2010

Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel op 20 februari 2010

Présents – Aanwezig : Mmes C. Arnould, C. Devillers, M. Lakakis-Marchetti, A. Marchadier, Gh. Moucharte, C. Renard, C. Rossez, S. Scheers en H. Taymans en Dhrn. Ph. Bodet, F. de Callataÿ, Y. De Craemere, R. De Marie, J.-L. Dengis, H. Dewit, R. Dillen, J.-M. Doyen, J. Druart, M. Gheerardijn, Ph. Graulich, A. Haeck, J. Moens, H. Pottier, L. Renard, M. Rocour, Ph. Sadin, E. Schutyser, L. Smolderen, N. Tasset, J.-Cl. Thiry, J. van Heesch, H. Vanhoudt, R. Van Laere en R. Waerzeggers.

Excusés – Verontschuldigd : Mmes A. Van Haeperen-Pourbaix en N. Vincent en Dhrn. A. Buchet, Ch. Doyen, W. Faes, G. Lejeune, P. Pasmans en J. Schoonheyt.

Le président ouvre la séance à 14h30.

Mlle A. Marchadier et M. J.-M. Doyen donnent une conférence intitulée « Le trésor des Mesneux 2009 (Reims) : approche nouvelle d’un document archéo­logique « hors normes » et réflexions sur la thésaurisation dans l’Antiquité ».  Mlle Marchadier rappelle d’abord l’intérêt de Reims comme site historique et archéologique.  Reims, oppidum des Remi, était déjà une ville importante lors de la Conquête de la Gaule par les Romains ; elle devient ensuite la capitale de la province de Belgique.  L’enceinte celtique originale fut remplacée par une nouvelle enceinte au Bas-Empire, à l’intérieur de laquelle, de nombreuses fouilles ont été réalisées et continuent à l’être.  Le site des Mesneux se situe, quant à lui, à 5 km au sud-ouest de Reims, probablement le long d’une voie romaine menant vers Dormans.  L’opération de fouilles d’une surface de 2000 m² a permis de mettre au jour trois phases d’une occupation antique.  Le premier état du site est celui d’un enclos quadrangulaire 35m côtés doublé par un second système de fossés de 40 m de côté.  Après son comblement, une structure sans porte reconnue de 5 m de côté est édifiée.  La faiblesse des fondations en craie invite à penser que la seule élévation possible était celle d’une balustrade, faisant alors de cette structure un édifice à ciel ouvert.  Au pied du mur est de cet édifice, à intérieur, un pot contenant des monnaies en bronze a été découvert, et a fait l’objet d’une fouille stratigraphique.  Ceci a permis de constater que les monnaies – il s’agit de 336 sesterces et de 6 dupondii – étaient empilées, en général par 4 (donc par valeur de 1 denier), dans un pot dont le col trop étroit pour y passer une main a été brisé.  En d’autres termes, le pot a dû être intentionnellement cassé par le thésauriseur afin d’y enfouir les monnaies sur place.  Le pot en question est d’un type rarement trouvé dans les environs de Reims, où le faciès des céramiques est pourtant très bien connu.  Il s’agit d’un type de vase rencontré uniquement dans des contextes funéraires.

Une analyse stratigraphique de ce dépôt monétaire reste actuellement l’exception, et d’après la littérature seul 6 des quelque 2000 trésors monétaires découverts en Gaule et en Bretagne depuis 1980 auraient été étudiés sous cet angle.  Les monnaies couvrent la période allant des Flaviens jusqu’aux Sévères mais la date d’enfouissement doit se situer nettement plus tard que la monnaie la plus récente (194), et une fourchette 280 à 300 de notre ère paraît plausible.  À ce moment, les sesterces circulaient encore parallèlement aux « imitations radiées ».  M. Doyen évalue le pouvoir d’achat du trésor (exprimé en bons deniers de début de l’Empire ou en argentei de la Tétrarchie), à l’équivalent d’une quantité de pain (850 litres de blé) suffisante pour nourrir une famille de trois personnes pendant un an.  Vu le lieu de l’enfouissement (loin des habitats, dans un secteur plutôt funéraire, mais sans doute à vocation cultuelle), il pourrait s’agir d’un dépôt constitué collectivement, placé dans le récipient sur place, après avoir été compté par groupe de 4 sesterces avant que ceux-ci soient disposés en piles à l’intérieur de la poterie.  M. Doyen évoque, parmi d’autres possibilités, celle d’un particulier ayant créé une fondation à partir d’un petit capital géré après sa mort par une collectivité sous le contrôle d’un argentarius.  Les intérêts ainsi générés auraient permis d’honorer la mémoire du défunt via des distributions d’espèces (la valeur d’un simple denier peut-être, comme c’est le cas à Mayence) ou de nourriture. Une stèle montrant un argentarius a d’ail­leurs été trouvé à Reims au XIXème siècle.  Il est actuellement impossible de déterminer s’il s’agissait d’un dépôt définitif, ou simplement temporaire.

Une analyse tridimensionnelle détaillée du trésor reste à faire (restitution en 3D).  Il s’avère d’ores et déjà que certains types semblent surreprésentés, par exemple des sesterces d’Hadrien à la galère, si l’on effectue la comparaison avec d’autres trésors similaires, par exemple celui de la Garonne.

Dhr. Van Laere houdt een uiteenzetting over “De koperschat van Nieuwerkerken”. In de zomer van 2005 vonden metaaldetectoristen daar op het terrein van een boomgaard en in verschillende fasen, meerdere klompen met aaneengekoekte koperen munten evenals geïsoleerde stukken.

De munten die konden worden bestudeerd, vormen vermoedelijk maar een deel van een groter geheel, maar het gaat in het totaal al om een 7.000-tal koperen munten, die in verschillende fasen werden bestudeerd, wat trouwens heeft geleid tot eerste hypotheses die naderhand fout bleken te zijn.  Inderdaad werden in eerste instantie ongeveer 2.500 koperstukken geïdentificeerd uit het midden van de 18de eeuw; op basis van de sluitmunt van deze reeks werd dan nagegaan wie de toenmalige eigenaar was van het terrein, en dat bleek een koster te zijn, wat dus de hypothese plausibel maakte dat het ging om offergeld dat hij in de loop van een bepaalde periode had verzameld om het later te ruilen voor zilver- of goudstukken.  Deze hypothese (die werd gepubliceerd in R. Van Laere & R. Nijssen, Wie het kleine niet eert is het grote niet weerd …, Nieuwerkerken, 2007) moest nadien echter worden verworpen, omdat enerzijds, uit verdere contacten met de lokale bevolking bleek dat op dezelfde site tijdens WO II ook een schat aan zilveren munten is bovengehaald, en dat er trouwens ook nog op andere tijdstippen geïsoleerde zilveren munten zijn gevonden door de pachter van de grond en door jagers in een gracht die langs het terrein loopt, terwijl anderzijds, uit het onderzoek van de resterende koperstukken, bleek dat het tijdstip van begraving moest worden opgeschoven in de tijd, waardoor het nà het overlijden van de koster in kwestie viel.  De juiste omstandigheden van de begraving blijken overigens onduidelijk : ging het misschien om kopergeld dat in 1813, tijdens de Franse bezetting, uit de omloop moest worden getrokken en ingewisseld tegen nieuw geld, operatie waarvoor de verplaatsing vanuit Nieuwerkerken naar Luik of Maastricht (waar die inwisseling kon gebeuren) maar de moeite loonde als een voldoend groot aantal munten werden omgewisseld ?  Het zou dan kunnen gaan om stukken die een inwoner had gecentraliseerd met het oog op een (collectieve ?) inwisseling die er nadien, om een nog onbekende reden, nooit is gekomen.

Hoe dan ook blijkt de schat uniek qua omvang, en biedt hij een kijk op de samenstelling van de omloop van het klein kopergeld aan het begin van de 19de eeuw, zowel dankzij de variëteit aan uitgevende autoriteiten, als juist door het ontbreken van types die men normaliter zou verwachten.  Het oudste stuk dat kon worden geïdentificeerd werd geslagen onder Filips de Schone en zou dus meer dan vier eeuwen hebben gecirculeerd; ongeveer 80% van de stukken zijn geslagen door het Prinsbisdom Luik, maar waarom circuleerden dan toch 20% stukken van vreemde oorsprong (dat munten in goud en zilver circuleerden buiten het grondgebied van de uitgevende autoriteit is normaal, gelet op hun intrinsieke waarde, maar deze redenering gaat niet op voor kopergeld, dat een gedwongen koers had, hoewel we weten dat sommige autoriteiten zich specialiseerden in kopergeld voor de export, vb. de Noordelijke Nederlanden en Aken); was dit te wijten aan een tekort aan lokaal kopergeld, zodat er dan wel geld van vreemde origine moest worden gebruikt ?  De bronnen spreken elkaar op dit vlak tegen.  En waarom komt er geen enkel stuk voor van de Franse Republiek of van Rekkem (althans in de ongeveer 5.000 stukken die tot nu toe konden worden geïdentificeerd) ?

De commerciële waarde van de schat, waarvan de meeste munten trouwens erg versleten zijn, is gering, en dankzij de bemoeienissen van de lokale burgemeester werd van de vinders en de eigenaar van de grond bekomen dat de munten door het gemeentebestuur mogen worden bewaard en tentoongesteld.  Met betrekking tot de slijtage, vermeldt de spreker nog een anomalie, nl. het feit dat van Luikse munten, geslagen tijdens de Sede Vacante-periodes, de voorzijde, die Sint-Lambertus toont, altijd veel meer afgesleten is dan de keerzijde; is dit het gevolg van een of andere vorm van volksdevotie ?

Le président clôture la séance vers 16h30.

 

Fermer Sluiten Close

 

©  KBGN-SRNB, 2008-2021