Réunion ordinaire - Samedi, 20 février 2016
Gewone vergadering - zaterdag, 20 februari 2016
Présents - Aanwezig : Mevr. C. Arnould, H. Taymans. S. Scheers, E. Vandermeiren et Gh. Moucharte, et MM. J. van Heesch, P. Assenmaker, J.-M. Doyen, Fr. de Callataÿ, N. Meunier, M. Wauthier, J.-Cl. Thiry, Chr. Lauwers, J. Laureys, H. Vanhoudt, H. Dewit, K. Verboven, G. de Groulart, G. Testa, R. Dillen, R. Van Laere, M. Debaes, Ch. Flament
Excusés - Verontschuldigd : Mevr. Chr. Logie ; MM. J. Moens, R. Waerzeggers, M. Gheerardijn, N. de Streel, R. Renard, H. Pottier, P. Pasmans, Ph. Sadin, Ch. Doyen
Nicolas MEUNIER, Le système paléo-monétaire romain dans son contexte géopolitique : réflexions et hypothèses
En numismatique, la question des débuts du système monétaire à Rome constitue l’un des sujets les plus polémiques. Les numismates se retrouvent devant une situation complexe, caractérisée par plusieurs types de « médias monétaires » différents, tandis que les sources écrites sont tardives, peu prolixes et nous livrent des informations confuses. Cette conférence a eu pour objectif d’une part de revenir sur les différentes hypothèses modernes de reconstruction des origines du système monétaire romain, d’autre part de replacer le développement de ce système dans son contexte géopolitique, en prenant garde à ne plus sous-estimer les événements majeurs du dernier tiers du IVe s. avant notre ère (abolition de la Ligue latine et intégration de la Campanie dans le système civique, politique et militaire romain).
Les théories modernes se regroupent en deux grandes écoles, en fonction de la chronologie retenue (haute ou basse). Les tenants de la chronologie basse font des lendemains de la guerre pyrrhique (280-275 av. J.-C.) le véritable point de départ du système monétaire (en se basant essentiellement sur le célèbre texte de Pline (HN, 33.42-44) et sur les datations attribuées à différents trésors), tandis que les tenants de la chronologie haute font remonter ce point de départ au dernier tiers du IVe s. av. J.-C., grâce notamment à une interprétation différente du texte de Pline.
L’un des principaux sujets de débat concerne l’interprétation et la chronologie des différentes monnaies d’argent. Ceux qui adoptent la chronologie basse font se succéder toutes les monnaies d’argent en une seule série commençant vers 280 par les didrachmes romano-campaniens, qui auraient été remplacés en 225 par le quadrigat, lui-même à son tour remplacé par le denier en 211. Ceux qui privilégient la chronologie haute distinguent au contraire deux séries d’argent parallèles, l’une destinée à payer les socii (elle débuterait dans le dernier tiers du IVe siècle par les didrachmes romano-campanien), l’autre à payer les Romains proprement dits (cette série commencerait avec un décalage en 269 par le quadrigat).
Sur le plan géopolitique, il ne serait pas inintéressant d’attirer l’attention sur l’importance majeure - et pourtant trop souvent sous-estimée - des événements qui se produisirent dans le dernier tiers du IVe s. av. J.-C. Au terme d’une longue lutte et avec l’aide des Samnites, les Romains parvinrent en 338 à abolir la Ligue latine et à mettre la main sur la moitié de la Campanie (la région de Capoue). Cette extension considérable de la puissance romaine fut suivie par une longue période de réforme destinée à intégrer le Latium et surtout la Campanie dans le système politique et militaire romain. Dorénavant, les Campaniens, qui venaient d’obtenir la civitas sine suffragio, serviraient comme socii dans l’armée romaine. Or les Campaniens, à la différence des Romains et des Latins, utilisaient la monnaie depuis longtemps et il est loin d’être improbable que, passés sous régime romain, ils aient voulu continuer à recevoir leur solde de cette manière (ce qui explique pourquoi c’est à Naples que les premières monnaies romaines ont été frappées), tandis que Romains et Latins ont attendu encore quelque temps avant d’adopter le même principe. Le contexte géopolitique de la fin du IVe s. av. J.-C. fournit donc un argument en faveur de la chronologie haute et de l’hypothèse d’une double série de monnaies d’argent.
Raf VAN LAERE, Een laatmiddeleeuwse muntschat uit Jupille-sur-Meuse (ca. 1489/90)
In 2007 werd een bijzonder interessante muntschat geborgen tijdens archeologische opgravingen te Jupille-sur-Meuse. Een eerste gedeelte van de vondst werd in 2010 gepubliceerd door Jean-Luc Dengis. De vondst telt 146 zilveren munten en 4 goudstukken en weerspiegelt de muntomloop in het Luikse op het einde van de 15de eeuw. De aanwezigheid van munten van laag gehalte en van twijfelachtige herkomst wijzen erop dat het gaat om een noodschat. De Luikse munten vormen slechts 20 % van de vondst met 32 zilveren en 4 gouden munten. Hoewel Brabant een lange grens deelt met Luik en het economische en monetaire leven er duidelijk beïnvloedt, bevat de muntschat van Jupille slechts 2 Brabantse munten van voor de Bourgondische monetaire eenmaking van 1434. De Vlaamse muntslag is wat beter vertegenwoordigd. Luxemburg leverde drie munten.
Iets meer dan de helft van de munten - 92 van de 180 - stamt uit de Bourgondische Nederlanden. Binnen deze groep zijn de regeringen van Philips de Goede (1419-1467), Karel de Stoute (1467-1477) Maria van Bourgondië (1477-1482) en Philips de Schone, minderjarig (1482-1494) evenwichtig vertegenwoordigd. De twee vuurijzers van de tweede uitgifte van Gent in opstand tegen keizer Maximiliaan (1489-1490) zijn de meest recente munten en geven de datum post quem van de verberging.
Op het ogenblik dat de schat van Jupille verborgen wordt, weegt de Bourgondische invloed al sterk op de Noordelijke Nederlanden maar er zijn toch nog een aantal steden en heerlijkheden die in eigen naam munt slaan. De aanwezigheid van vliegers geslagen door de stad Groningen wekt daarbij geen verwondering. Ze komen ook in andere vondsten uit het Luikerland voor. Hetzelfde geldt voor de halve stuiver van Nijmegen. Het bisdom Utrecht is net als Gelre eveneens slechts door 1 munt vertegenwoordigd.
Op het ogenblik dat de schat van Jupille samengesteld wordt, maakt Lotharingen formeel deel uit van het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie maar vanuit politiek standpunt is de streek nauw betrokken bij de gebeurtenissen in Frankrijk. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat de enige Lotharingse munt via Frankrijk in het Luikse verzeild geraakte. De stad Metz verkeert in dezelfde situatie haar munten worden echter niet zo vaak in onze streken gevonden.
Franse munten bevinden zich vaker in muntschatten van het einde van de middeleeuwen in het Luikerland onder meer in de schat van Nerem die eveneens enkele munten van Lodewijk XI (1461-1483) bevat.
De oudste munten van de schat zijn de groten botdrager geslagen in 1388 door Philips de Stoute voor Vlaanderen. Beide vuurijzers uitgegeven in 1489-1490 door de stad Gent in opstand tegen de minderjarige Philips de Schone en zijn voogd keizer Maximiliaan I vormen de sluitmunten. De verbergingsdatum 1489/90 wordt bevestigd door de aanwezigheid van verschillende munten uit dezelfde periode onder meer van Everard Van Der Mark uit 1488, meerdere dubbele griffioenen van hetzelfde jaar, verschillende viervoudige stuivers van de 4de uitgifte van 1488-1489 en zelfs door de Franse blancs à la couronne van de uitgifte van 1488. De meeste van deze stukken vertonen minimale omloopsporen. De afwezigheid van munten uit de 5de (1489-1492) en de 6de uitgifte (1492-1496) van Philips de Schone en van latere munten van Jan Van Hornes pleit voor een snelle sluiting die ongetwijfeld moet gezocht worden ten vroegste eind 1489 en waarschijnlijk eerder in de loop van 1490 of ten laatste 1491.
