Séance tenue à la Bibliothèque Royale à Bruxelles, le 20 décembre 2008

Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel op 20 december 2008

Présents : Mmes H. Taymans (trésorier), U. De Letter et S. Scheers, et MM. J.-L. Dengis (président), F. de Callataÿ (vice-président), J. van Heesch (vice-président), J. Moens (secrétaire), A.-F. Schepers, Y. De Craemere, H. Dewit, M. Gheerardijn, M. Rocour, L. Smolderen, H. Pottier, E. Schutyser, R. Waerzeggers, R. De Marie, A. Haeck, T. Goddeeris, R. Van den Berghe, I. Wolfs, Ph. Sadin, D. Straetmans, G. Lejeune, Gh. Chanteux, J.-Cl. Thiry, J.-M. Doyen, N. Tasset et R. Van Laere.

Excusés : Mmes A. Van Haeperen-Pourbaix, Ch. Logie et Gh. Moucharte et MM. G. Testa, H. Vanhoudt, P. Pasmans, J. Laevers, Ch. Doyen, J. Elsen, M. Bar, G.-X. Cornet et A. Buchet.

Dhr. Dengis, président, ouvre la séance à 14h30 et souhaite déjà de Bonnes Fêtes aux membres présents.

Dhr. Johan van Heesch geeft een uiteenzetting over «de Romeinse muntschat van Merbes-le-Château»; het gaat meer bepaald om munten opgegraven door een archeologisch team van de ULB in een Romeinse villa uit de 1ste-3de eeuw in Champ de St Eloi (Henegouwen).  Deze schat bestaat uit 4 bronzen sestertii uit de 2de eeuw en 122 zilveren antoniniani uit de 3de eeuw, en bevatte eveneens twee bronzen ketels, twee zilveren lepels, resten van een koffertje, e.d.

De spreker bevestigt dat ondanks het tijdsverschil tussen de uitgifte van de teruggevonden bronzen en zilveren stukken, deze wel degelijk uit dezelfde muntcirculatie werden onttrokken, of anders gezegd, gelijktijdig hebben gecirculeerd.  Dit was o.a. het gevolg van het ontbreken van een aanvoer aan nieuwe bronzen munten uit Rome in Gallië, waardoor dus wel de oude pasmunt verder moest worden gebruikt (bovendien steeg, door de daling van het gehalte van de zilverstukken, de appreciatie van de bevolking voor de oude zware bronzen munten).

De antoniniani dateren vooral van de regeringen van Gordianus III tot die van Valerianus en Gallienus (253-260 nC).  De frequentie-index (nl. het aantal gevonden stukken t.o.v. de lengte van de regering van de betrokken keizer) vertoont weinig variatie voor de betrokken keizers; daarentegen zijn er slechts enkele stukken gevonden van vóór Gordianus III, nl. van Caracalla en Elegabalus; de vondst bevat trouwens geen denarii, hoewel die toen hoogstwaarschijnlijk nog wel circuleerden.

De «muntschat» bevat al met al weinig zeldzaamheden.  Vermeldenswaard is nochtans een antoninianus van Aemilianus, keizer die slechts drie maand heeft geregeerd.

De herkomst van de munten is divers, maar het betreft vooral stukken uit Rome en een Noord-Gallisch atelier, hoogstwaarschijnlijk Keulen (hoewel sommige auteurs pleiten voor Trier).  Het bestaan van een dergelijk gedecentraliseerd atelier hoeft trouwens geen verwondering te wekken : er werden vooral «betere» stukken die uit de omloop werden getrokken, hersmolten en heruitgegeven onder de vorm van nieuwe munten met een (nog) lager gehalte, om er de troepen mee te betalen.

Het tijdstip van begraving moet zich zeker situeren na 257/58, omdat er munten werden gevonden die zeker in Keulen werden geslagen (waar een atelier werd geopend in 257), evenals munten met het opschrift DIVUS VALERIANUS (II) en van Saloninus Caesar, die dateren van 258.  Het tijdstip van begraving ligt dus vermoedelijk rond 260, maar het feit dat stukken van na dat jaar ontbreken, houdt niet automatisch in dat de schat in 260 werd begraven, omdat na 260 een scherpe verslechtering van het zilvergehalte optrad, waardoor het logisch is dat enkel de munten van voordien werden opgepot.

Over de omstandigheden waarin de schat werd begraven, bestaat geen zekerheid.  Wel is het een feit dat er in deze regio zeer veel schatten uit de 3de eeuw zijn teruggevonden.

M. Pottier donne un exposé sur les monnaies pseudo-byzantines émises en Syrie après la conquête arabe en 638.  Il situe d’abord cette conquête dans son contexte historique : la guerre entre Byzance et les Perses s’étant à peine terminée par une victoire de l’empereur Heraclius (en 631), les incursions arabes commencèrent à prendre de plus en plus d’ampleur, et résultèrent en la conquête de la Syrie en 638, puis de l’Égypte et de l’Asie Mineure les années suivantes.

Les conquérants n’imposent vraisemblablement de réforme monétaire qu’au cours des années 664 à 670, et dans l’entre-temps, les folles de types byzantins restent la monnaie courante, même si les émissions sortent d’ateliers locaux, faute d’approvisionnement suffisant à partir de Constantinople.  Ces émissions imitent cependant les types byzantins officiels, et le conférencier, avec l’aide de M. et Mme Schultze, a essayé d’en déterminer leur datation, en analysant tous les paramètres susceptibles de définir un ordre chronologique : les liaisons de coins, les caractéristiques métrologiques, stylistiques et autres (par ex. marques d’ateliers, axes des coins, inscriptions, ...).  À l’issue de cette analyse, il apparaît que les normes pondérales des folles pseudo-byzantins suivent une évolution parallèle aux normes impériales. Dans quelques cas, extrêmement rares, la datation est facile, étant donné que certaines pièces portent un chiffre, qu’on peut raisonnablement interpréter comme étant le nombre d’années écoulées depuis la conquête arabe (par ex. II = 640, V = 643).

Les monnaies peuvent être groupées en quatre classes de datations différentes.  Les trois premières ne donnent pas lieu à beaucoup de problèmes, permettant une identification sur base du nombre de personnages à l’avers (classe I : 3 personnages – classe II : 2 personnages – classe III : 1 personnage) ; elles sont composées de pièces de poids comparables aux monnaies impériales contemporaines.  En revanche, la classe IV, à l’empereur debout, composée des pièces les plus légères, est très hétérogène, et une division en plusieurs sous-groupes s’est imposée.

Le conférencier a fait usage de techniques statistiques pour détecter des corrélations entre divers paramètres, entre autres, entre le poids (et sa dégradation) et la dégradation du style (en créant un indice de dégradation stylistique affectant l’iconographie des monnaies) ; cette analyse a permis de retirer cet indice de la liste des paramètres susceptibles de définir une chronologie.  En revanche, essentiellement sur des bases métrologiques, l’étude a permis d’établir la datation des différentes classes s’étalant sur la période 638 à 664.  L’étude a également permis d’établir que la frappe des émissions locales a dû être plus importante aux moments où peu de pièces officielles pénétraient dans la circulation, et vice versa.  Le conférencier est également convaincu que ces émissions sont le travail des administrations byzantines qui continuaient à fonctionner dans les premières décades de l’occupation arabe, les Arabes n’ayant d’ailleurs pas à ce moment d’administration propre qui aurait pu les remplacer ; il ne s’agit donc pas d’une production illégale, et d’ailleurs le nombre d’exemplaires retrouvés prouve que ces monnaies ont été émises en grandes quantités.

Le président prononce la clôture de la séance vers 16h.