|
Séance tenue à la Bibliothèque Royale à Bruxelles, le 21 janvier 2012
Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel op 21 januari 2012
Le Président ouvre la séance à 14h30.
Il passe la parole à Christophe Flament pour sa conférence intitulée Le monnayage argien d’époque romaine.
Le corpus monétaire d’Argos qui fait l’objet de cette présentation est l’un des plus intéressants de la Grèce à l’époque romaine, notamment en raison de la variété des types qui ornent les différentes émissions autant que par la durée du monnayage. Du point de vue iconographique, deux groupes asymétriques le constituent, qui correspondent à deux périodes bien distinctes. Durant la première – la plus riche – qui s’étend d’Hadrien à Marc Aurèle, les Argiens illustrent un maximum de thèmes en rapport avec leur glorieux passé mythologique, de manière à revendiquer une place de premier plan au sein du mouvement culturel créé par l’empereur philhellène : le Panhellénion. La seconde période, qui se développe à partir du règne de Septime Sévère, voit s’altérer le programme initial et se réduire progressivement le nombre des images, principalement celles les plus typiquement « argiennes » ; on se dirige manifestement alors vers une plus grande harmonisation du paysage monétaire péloponnésien.
L’organisation interne du monnayage des différents empereurs tire parti de l’étude charactéroscopique, des titulatures et des éléments de la biographie des membres de la famille impériale qui y sont représentés. Cette analyse a permis d’affiner la chronologie des émissions au sein des règnes des différents empereurs et a également révélé, pour celui de Septime Sévère, l’existence de deux séries parallèles qui diffèrent par l’aspect de la gravure, mais aussi par l’étalon auquel elles se réfèrent. Sur le plan métrologique, la reconstitution des émissions argiennes permet un éclairage nouveau, en offrant notamment un contrepoint à l’étude de S. Grunauer-von Hoerschelmann consacrée aux productions monétaires de Sparte, dont l’évolution pondérale a été un peu trop vite généralisée à l’ensemble des monnayages de cette région. C’est toutefois pour l’étude des dévaluations du IIIe s. que le cas argien se révèle d’un intérêt particulier : cette cité est, en effet, l’une des seules à reprendre une activité monétaire entre la fin du règne de Septime Sévère et celui de Gallien et, de plus, les revers y portent, à partir de Gordien III, des marques de valeur qui permettent de jalonner assez précisément leurs pertes de poids successives. On peut constater ainsi que l’as qui pesait environ 7 g à l’époque de Domitien, n’en pèse plus que 0,7 g sous Gallien.
De Voorzitter geeft vervolgens het woord aan Fran Stroobants voor haar spreekbeurt De munten van de Germaanse nederzetting te Neerharen-Rekem
De hier voorgestelde case-study kadert binnen het project "Munt en muntgebruik in Noord-Europa: van de Laat-Romeinse tijd naar het begin van de vroege middeleeuwen", dat in september 2011 in het Penningkabinet van de KBR van start ging. Dit project wil, aan de hand van het muntmateriaal van nauwkeurig opgegraven Belgische sites, nieuwe inzichten verschaffen in de aard van het geldgebruik in onze gewesten tijdens de overgang van de Laat-Romeinse tijd naar de vroege Middeleeuwen. De eerste site die binnen dit project aan een analyse onderworpen wordt, is de Germaanse nederzetting te Neerharen-Rekem (Lanaken, provincie Limburg), gelegen op een oude Maasoever. Vanaf de tweede helft van de vierde eeuw tot de eerste helft van de vijfde eeuw, werd de site bezet door een Germaanse dorpsnederzetting. In associatie met de Germaanse nederzetting, werden 608 munten gevonden, waarvan 512 identificeerbare exemplaren. 98% van de munten behoort toe aan de vierde eeuw. Over het algemeen vertonen de muntvondsten te Neerharen-Rekem gelijkaardige tendensen als andere sites in onze regio. De enorme piek die echter bereikt wordt in de periode 388-402, met maar liefst 80% van het totaal aantal identificeerbare munten, wijkt echter sterk af van het gemiddelde patroon. Wat de precieze vondstcontext betreft, kunnen de munten onderverdeeld worden in drie grote groepen. Een eerste ensemble van 380 identificeerbare munten, gevonden langsheen de oude Maasbedding, een tweede ensemble van 74 identificeerbare munten, gevonden in de westelijke sector, en een derde ensemble van 39 munten, die zich – al dan niet in een archeologische context – verspreid over de site bevonden.
Voor de interpretatie van de muntvondsten, dienen we ons eerst de vraag te stellen hoe deze grote hoeveelheid bronsgeld in dit laat-Romeinse dorp terecht kwam. Vanaf het midden van de derde eeuw kende de omgeving van Neerharen-Rekem een belangrijke militaire en stedelijke ontwikkeling. Mogelijk werd met het Romeinse bronsgeld, dat in grote getale voorhanden was in dergelijke militaire en stedelijke context, landbouw- en ambachtproducten van de Germanen te Neerharen-Rekem gekocht. Een tweede mogelijkheid houdt in dat het bronsgeld als soldij van de Germaanse bewoners, die mogelijk als huurlingen in het Romeinse leger dienden, de nederzetting bereikte. Een tweede vraag die zich opdringt, is die naar de mogelijke functie van dit bronsgeld, eens het de rurale nederzetting van Neerharen-Rekem bereikt had. Wanneer we uitgaan van een strikt monetaire functie van de munten binnen het dorp, impliceert dit onrechstreeks dat deze Germaanse inwijkelingen volledig geïntegreerd waren in het Romeinse economische en monetaire systeem. Binnen dit kader is het echter belangrijk dat zowel de vondstcontext als de verdeling van de munten duidelijke overeenkomsten vertonen met de talrijke ‘thedosiaanse’ muntschatten in onze regio, die algemeen in het begin van de vijfde eeuw gedateerd worden. Mogelijk zijn de twee grote muntensembles te Neerharen-Rekem, dan ook eerder als muntschatten te interpreteren, zorgvuldig bij elkaar gespaard door de Germaanse bewoners, om eventueel in latere commerciële transacties opnieuw gebruikt te worden. Ten tweede dient ook de mogelijkheid van een niet-monetaire functie van het bronsgeld bekeken te worden. Zo zagen de inwoners van het laat-Romeinse dorp de bronsmunten misschien eerder als metaalschat of offergaven. De precieze context van de munten levert echter geen bewijzen van dergelijke interpretatie. Samengevat kunnen we besluiten dat de bronsmunten waarschijnlijk via de stedelijke en militaire structuren in de regio als betaalmiddel voor handel of soldij in Neerharen-Rekem terecht kwamen. Daar werd een groot deel van het geld waarschijnlijk door de inwoners van het Germaanse dorp gespaard, om eventueel in latere commerciële transacties opnieuw gebruikt te worden. Dit wijst er op dat ook een rurale nederzetting diep in de laat-Romeinse tijd nog steeds aan het Romeinse economische en monetaire systeem deelnamen. Afhankelijk van de precieze datering van de site en de verdeling van de muntvondsten, is dit systeem mogelijk zelfs tot in de vijfde eeuw verder te denken.
Le président clôture la séance vers 16h15.
© KBGN-SRNB, 2008-2020
|