|
Séance tenue à la Bibliothèque Royale à Bruxelles, le 21 novembre 2009
Vergadering in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel op 21 november 2009
Présents – Aanwezig : C. Arnould, Ph. Bodet, A. Bruylandt, A. Buchet, G.-X. Cornet, Y. De Craemere, R. De Marie, J.-L. Dengis, H. De Wit, Ch. Doyen, A. Haeck, M. Gheerardijn, Ph. Graulich, G. Lejeune, Ch. Logie, J. Moens, Gh. Moucharte, M. Rocour, Ph. Sadin, A.-Fr. Schepers, J. Schoonheyt, E. Schutyser, L. Smolderen, H. Taymans, B. Van den Berghe, H. Vanhoudt, R. Van Laere, K. Verboven en R. Waerzeggers.
Invités – Uitgenodigd : Mme G.-X. Cornet en Dhr. en Mevr. Ch. Van den Berghe-De Letter.
Excusés – Verontschuldigd : F. de Callataÿ, W. Faes, V. Van Driessche, J. van Heesch et N. Vincent.
Le Président ouvre la séance à 14h30.
Dhr. Van den Berghe houdt een spreekbeurt over “Het munt-‘ensemble’ van Bulskamp-Zwaantje”. Op deze site werden, op 3 verschillende plaatsen, een kleine 300 munten gevonden door een metaaldetectorist. De 258 Romeinse munten maken het voorwerp uit van de spreekbeurt. De spreker schetst eerst de historische en economische context van de kustregio. Deze regio werd pas echt geromaniseerd onder de Flaviërs (69 tot 96 n.Ch.) en kende een bloei gedurende de tweede en vroege derde eeuw n.Ch. Door verandering in het landschap, overstroomde een groot deel van de kustvlakte, met een bevolkingsafname tot gevolg. De in deze regio aangetroffen archeologische sites zijn vooral militair van aard (zoals Aardenburg en Oudenburg), maar ook zoutwinningsites komen frequent voor.
De site zelf lag aan een hypothetische Romeinse weg, op een zandbodem en dicht bij een getijdengeul, wat bewoning en economische activiteit aldaar moet hebben bevorderd. De site werd echter overspoeld bij de inundatie van de kustvlakte.
Nagenoeg alle gevonden stukken zijn zwaar aangetast door corrosie en beschadiging na verlies. Circulatiesporen kunnen vooral bij de bronzen munten worden vastgesteld, hoewel de recentere stukken zich in opvallend goede staat bevinden. Via elektrolytische reiniging konden verschillende denarii nog gedetermineerd worden, maar deze methode leidt tot een gevoelig gewichtsverlies, zodat ze zeker niet algemeen toepasbaar is. De samenstelling van de 253 stukken die werden weerhouden was, naar munttype, als volgt : 19 denarii (waarvan 5 geplateerd), 124 sestertii, 99 dupondii en asses, 3 halve en 1 kwart aes (het gaat om gehalveerde ex.), 1 semis, 1 quadrans en 5 ondetermineerbare stukken. De uitgevende monetaire autoriteit kon – wegens de slechte staat van de meeste stukken – maar voor ongeveer 1 stuk op 4 worden bepaald. De oudste identificeerbare munt dateert van onder de Republiek, de jongste van 199 n.Ch. De regeringen van Trajanus tot en met Marcus Aurelius (117 tot 180 n.Ch.) zijn het best vertegenwoordigd. Daarnaast konden 44 bronzen munten wel binnen de tweede eeuw worden geplaatst, maar gezien hun slechte staat niet aan een specifieke monetaire autoriteit worden toegeschreven.
Waarschijnlijk vormen de stukken één samenhorend geheel, gelet op de omstandigheden waarin ze zijn gevonden, maar er is geen ondersteunend archeologisch materiaal beschikbaar. Vermoedelijk gaat het niet om een spaar- of omloopschat (cfr. de aanwezigheid van geplateerde en gehalveerde stukken), en ook niet om een offerschat, maar eerder om stukken die door hun eigenaars werden verloren (wat overigens wijst op een relatief economisch belang van de site). Ondanks de aanwezigheid van enkele oudere stukken lijkt de muntcirculatie ten vroegste te zijn aangevangen onder de Flavische keizers (69 tot 96 n.Ch.) en te eindigen onder Septimius Severus (193 tot 211 n.Ch.). Archeologisch onderzoek op deze site zal moeten toelaten deze hypothese te verifiëren.M. Cornet donne une conférence sur « Les monnaies divisionnaires au XVIIIe siècle, un souci pour les petites gens ». Les problèmes éprouvés par les petites gens (de la Principauté de Liège, mais aussi d’une manière générale) étaient provoqués par trois types de fléaux : le faux-monnayage, le rognage et autre manipulation (par ex. regravure), et l’introduction de pièces étrangères à des cours surévalués, ceci pour éviter les frais à payer sur des lettres de change. Le conférencier a étudié des chroniques, des documents judiciaires et des ordonnances des princes-évêques à propos de ces phénomènes, et illustre son exposé de plusieurs détails anecdotiques comme par ex. les peines infligées aux faux-monnayeurs (il s’agissait par ailleurs, dans certains cas, de femmes), ou le fait que le dénonciateur recevait 1/3 des pièces confisquées (mais par définition fausses !), ou celui que le premier mouvement syndical et la première grève dans l’industrie lainière à Verviers trouvait son origine dans le fait que les ouvriers étaient payés par leurs patrons avec des pièces d’origine allemande (Trèves et Aix-la-Chapelle), qu’ils étaient forcés d’accepter à un taux surévalué. Tous ces phénomènes rendaient la vie des petites gens, qui était déjà dure, encore plus difficile, surtout si les pièces étaient ensuite dévaluées par les autorités pour mettre leur cours plus en rapport avec leur valeur intrinsèque (à titre d’exemple : la pétermine, tarifée d’abord à 5 liards, cours ensuite abaissé à 4 et finalement à 3 liards, avec une perte de pouvoir d’achat pour le détenteur en conséquence). Rappelons dans ce contexte que les faux-monnayeurs ne s’attaquaient pas seulement aux pièces en or ou en argent : pour Liège, des faux sont connus même pour la petite pièce en bronze de 1 liard.
Le président confirme qu’il a trouvé des documents qui relatent l’importation de faux par tonneaux entiers.
M. Van Laere fait remarquer que dans le trésor de Nieuwerkerke qu’il a eu l’occasion d’étudier, sur les quelque 10.000 liards, un seul exemplaire seulement était faux.
Le président prononce la clôture de la séance vers 16h.
© KBGN-SRNB, 2008-2021
|